Detail

TitelSchepenbank van Bokhoven
Periode(1460)1587-1811
Omvang en Medium3 meter
OpenbaarheidOpenbaar
Toegang Schepenbank van Bokhoven, (1460)1587-1811
InventarisDownload Schepenbank van Bokhoven, (1460)1587-1811
 

  •  Inleiding
    • Voorwoord

      De nu voor u liggende inventaris werd door mij gemaakt als examenwerkstuk in het kader van mijn opleiding tot hoger archiefambtenaar aan de rijksarchiefschool.

      Van grote waarde tijdens het inventariseren van het archief waren de adviezen en hulp die ik van mijn mentor, mr. Jozef Hoekx kreeg. Hij maakte mij wegwijs in de niet altijd even eenvoudig te begrijpen archiefbescheiden die door de schepen­banken aan ons zijn nagelaten. Ook op allerlei andere terrei­nen van het archiefvak heb ik veel van Jozef geleerd. Er was sprake van een prettige samenwerking. Dit uitte zich ook tijdens de 'vergaderingen' die iedere vrijdag vanaf ongeveer 17.15 u. gehouden werden.

      Rest mij nog te vertellen dat de in deze uitgave opgenomen index werd vervaardigd door mevr. Joke Bongaarts. De tevens opgenomen bibliografie van Bokhoven werd in 1983 vervaardigd door Walter de Gouw. Bij het actualiseren en herindelen van de in deze bibliografie voorkomende rubrieken werd medewerking verleend door Ad Sebregts, bibliotheekmedewerker van het stadsarchief van 's-Hertogenbosch.

      Paul van Dun,

      's-Hertogenbosch, januari 1993.

       

      I                         Inleiding

      Bokhoven, voorheen een heus graafschap en nu een zo'n zeven kilometer ten Noorden van 's-Hertogenbosch gelegen schilder­achtig plaatsje aan de Maas, wordt voorzover bekend in het jaar 1307 voor het eerst vernoemd in de bronnen. Dit gebeurde in een schrijven van de officiaal van het prins-bisdom Luik aan de deken van Hilvarenbeek.[1] Kerkelijk maakte Bokhoven tot 1561 deel uit van het bisdom Luik. Voor hun kerkelijke ver­plichtingen moesten de Bokhovenaren tot 1363 nog naar hun parochiekerk in het aan de overzijde van de Maas-meander gelegen Hedikhuizen ter kerke gaan. Sinds 1285 was het patro­naatsrecht over de parochie Hedikhuizen in handen van de Norbertijner-abdij van Berne. 

      Met name in de winter was de (voet)tocht naar Hedikhuizen voor de Bokhovenaren een te zware opgaaf. Om die reden werd er in 1363 door hen een aan de H. Maria en Catharina gewijde kapel gebouwd die in 1369 tot parochiekerk werd verheven. Ook over de nieuwe parochie had de Norbertijner-abdij van Berne het patronaatsrecht. Met ingang van 11 maart 1561 bleef de paro­chie Bokhoven kerkrechtelijk niet langer onder het bisdom Luik vallen, maar werd ze deel van het in 1559 opge­richte Bisdom 's-Hertogenbosch. Het patronaatsrecht bleef evenwel aan de abdij van Berne toebehoren.[2]

      Wereldlijk was Bokhoven een 'vrije heerlijkheid'. De vrijheid van een dergelijke heerlijkheid hield in dat wetgeving en het gezag van de om- af aanliggende gebieden er niet golden.[3] Voor Bokhoven betekende dit dat de hertog van Brabant en later de Generaliteit er geen macht, noch gezag konden laten gelden. De heren van Bokhoven hadden enkel met hun leenheer te maken. De heer van Bokhoven was daardoor feitelijk een souverein. Zijn relatie met de leenheer hield in concreto niet meer in dan dat telkenmale bij het aantreden van een nieuwe heer de leenver­heffing bij de leenheer moest worden geregistreerd. 

      De eerste ons bekende heer van Bokhoven was Ghiselbertus, zoon van Ricoldus Coc, wiens naam voorkomt in een oorkonde van 23 juli 1363. De leenheer was de prins-bisschop van Luik. Van hem werd de heerlijkheid Bokhoven als achterleen van het Duitse rijk in leen gehouden. Deze verbondenheid met Luik was tot stand gekomen nadat de opvolger van Ghiselbertus - Jan van Herlaer - op 15 september 1365 alle heerlijke rechten had overdragen aan de prins-bisschop van Luik. Op zijn beurt moest deze de heerlijkheid in leen en bezit overdragen aan Aert, de broer van Jan van Herlaer. Dit gebeurde op 1 oktober 1365, waarna vervolgens Aert van Herlaer de rechten op 16 oktober aan zijn neef Jan Oem van Arkel verkocht.[4]

      Jan Oem van Arkel was tevens een neef van Joannes van Arkel, van 1364 tot 1378 prins-bisschop van Luik.[5] Hiermee is overi­gens niet gezegd dat er hierdoor meteen een zeer hechte band was tussen de heer van Bokhoven en de prins-bisschop. Het gegeven dat Jan Oem in 1371 nog aan de zijde van de hertog van Brabant in de slag bij Baesweiler tegen de hertog van Gulik gestreden heeft, pleit hiertegen. Eind veertiende eeuw ver­keerde Luik immers in een staat van voortdurende onmin met Brabant. Afgezien van de formele, zal de feodale band met de prins-bisschop dan ook niet erg strak zijn geweest.[6] 

      In mannelijke lijn zou de familie Oem van Arkel tot 1449 de heren van Bokhoven leveren. In dat jaar stierf Joannes Oem II van Arkel. Hij werd opgevolgd door zijn dochter Margriet. Haar man -Hendrik van der Aa- deed in november 1454 leenverheffing in Luik. Hun zoon Jan van der Aa die in 1486 heer van Bokhoven werd, streed aan de zijde van Maximiliaan van Oostenrijk in diens machtstrijd tegen Karel III van Egmond, de hertog van Gelre. Uit dank hiervoor verhief Maximiliaan hem in 1499 tot ridder van het Gulden Vlies, vrijbaanderheer van het Heilig Roomse rijk en baron van Bokhoven. Baron Jan van der Aa stierf in 1540. Na zijn dood ontstond er onenigheid over de erfopvol­ging. Achtereenvolgens kwam de heerlijkheid aan Anna van Egmond en Cornelia de Harff. Deze laatste was gehuwd met Goyart Turck. Hij stierf in 1548 waarop zijn weduwe hertrouwde met Floris van Grevenbroek. Zijn dochter Josina trouwde met Engelbert van Immerseel uit Lier. In 1570 werd deze Engelbert baron van Bokhoven. Hij was daarmee de eerste uit het geslacht van Immerseel dat voor een periode van een kleine tweehonderd jaar de heren van Bokhoven zou leveren.[7] Gedurende deze perio­de viel ook de meest woelige periode voor Bokhoven. Bij het aantreden van Engelbert van Immerseel waren de godsdiensttwis­ten en ook de tachtigjarige oorlog al gaande. Uit angst voor beeldenstormers en kerkenschenners werden daarom een groot aantal kerkschatten naar 's-Hertogenbosch overgebracht en besloot de pastoor zijn vege lijf te beschermen door in het kasteel bij de baron zijn intrek te nemen. Dat dit laatste geen overbodige angsthazerij was moge blijken uit het feit dat in 1598 de pastoor van Hedikhuizen gedood werd.

      Gedurende de eerste jaren van de tachtigjarige oorlog - tot aan het twaalfjarig bestand - was Brabant regelmatig het strijdtoneel. Zo werd er ondermeer tussen de staatse en spaan­se troepen gevochten om het bezit van het nabij Bokhoven gelegen fort Crèvecoeur. Voor de dorpen en gehuchten in de omgeving vormde deze strijd een voortdurende bedreiging. Met name Bokhoven lag door haar ligging tussen het 'Hollandse' land van Heusden en de Meierij van 's-Hertogenbosch zeker tot 1629 regelmatig in de frontlinie tussen de Staatsen en de Spaansen. Daarbij kwam dat het aan de Maas gelegen dorpje militair in een kwetsbare positie lag.[8] 

      Hoewel van Immerseel bij Brugge en Klundert aan de zijde van de Spanjaarden tegen de Staatsen gevochten zou hebben, pro­beerde hij verder in de tachtigjarige oorlog zoveel mogelijk neutraal te blijven. Niet alleen de militaire kwetsbaarheid van het dorpje zal hierbij een rol gespeeld hebben, maar ook het gegeven dat de heerlijkheid steeds meer gaat dienen als toevluchtsoord voor katholieken uit Staatse gebieden. In Bokhoven mocht de katholieke religie immers vrij beleden worden. Vanaf 1579 namen dan ook veel katholieke geestelijken hun toevlucht aldaar om van daaruit hun pastoraal werk voort te zetten in bijvoorbeeld de Bommelerwaard. Ook kwamen veel katholieken uit de wijde omtrek naar Bokhoven om er te trouwen of hun kinderen te laten dopen. Zo vermeldde pastoor Paulus van Dael (pastoor van 1617 tot 1628) dat er op hoogtijdagen als pasen wel 400 communicanten van buiten de parochie kwamen. Deze situatie zat de hervormden in ieder geval niet lekker. Zo drong de klassis van Zaltbommel in 1616 er bij het hof in Arnhem op aan te verhinderen 'het overlopen bij den paap van Bokhoven van verscheiden personen, item het trouwen bij pae­pen, ten fine dat hun Edel Mogenden gelieven door missive aen den heer van Amelroy daerin te voorsien, opdat de placcaten der landschap niet so cleyn geacht werden.'[9] Na de val van 's-Hertogenbosch in 1629 zou Bokhoven nog meer dan voorheen toevluchtsoord worden voor katholieke geestelijken die niet langer in de tot dan toe veilig gewaande vestingstad konden verblijven. Bij twee decreten van de Staten Generaal werden zij in 1636 zelfs uit de Meierij verbannen.[10]

      De Van Immerseels hebben zich regelmatig persoonlijk ingezet om Bokhoven buiten de invloedssfeer van de republiek te hou­den. Zo richtte Engelbert I van Immerseel zich in 1620 tot de Staten Generaal in Den Haag met het verzoek de heerlijkheid en zijn inwoners te vrijwaren van eventuele invallen van Staatse troepen. De Staten Generaal beschikten hierop dat zij de heerlijkheid gedurende het jaar 1621 in bescherming zouden nemen. Als argumentatie voerden zij aan dat Bokhoven al lange tijd Luiks was en derhalve met de oorlog tussen de republiek en Spanje niets van doen had.[11]  Mogelijkerwijs is voor deze bescherming flink betaald.[12] 

      Dat Bokhoven daarmee nog niet veilig, maar integendeel nog steeds kwetsbaar was bleek in 1637. Soldaten uit het fort Crèvecoeur vielen toen het dorp binnen en zijn zich te buiten gegaan aan kerkschennis. Om beklag te doen stuurde Engelbert II van Immerseel hierop zijn drossaard en een kerkmeester naar graaf Willem van Nassau. Ten einde hem gunstig te stemmen namen zij voor 35 gulden aan Franse wijn mee. Willem beschikte uiteindelijk dat vanwege de banden met Luik in Bokhoven de katholieke religie vrij kon worden beleden. Verder herinnerde een sinds 1631 op de Maas patrouillerend staats oorlogsschip

      het plaatsje aan de tachtigjarige oorlog.[13] Tegen het einde van de tachtigjarige oorlog - in 1640 - werd de baronie Bokho­ven door de keizer van het Roomse rijk - Ferdinand III - verheven tot graafschap. Engelbert II van Immerseel werd de eerste graaf van Bokhoven. Op de achtergrond bij deze verhef­fing speelde waarschijnlijk heel duidelijk de wens om de baronie als graafschap meer aanzien te geven een grote rol. Met het oog op de komende vredesonderhandelingen tussen de staatsen en de Spaansen zou men dan sterker staan in het streven Bokhoven als een souverein staatje los van de door de Republiek overheerste Meierij te laten blijven bestaan. Op de verheffingsoorkonde stonden de verdiensten van de Van Immer­seels voor het Roomse rijk breed uitgemeten. Te lezen valt er onder andere dat Engelbert I nog had deel genomen aan de strijd tegen de Staatsen.[14]

      In 1648 maakte de Vrede van Munster een einde aan de oorlog. Hierbij werd bepaald dat heel de Meierij aan de republiek kwam. In tegenstelling tot de Luikse heerlijkheid Nieuwkuyk-Onsenoort wist Bokhoven in de daarop volgende jaren een inlij­ving door de republiek echter te voorkomen. Ook in 1660 werden nog pogingen van de staten van Holland en Westfriesland om het graafschap te annexeren getrotseerd. Hierdoor kon het graaf­schap zijn vrijheid op politiek en religieus terrein behou­den.[15]

      De voorlopig laatste keer dat het graafschap te maken had met de internationale politiek was in 1672. In dat jaar hebben de Franse troepen ook Bokhoven bezet en er het kasteel vernield. De Van Immerseels verbleven toen overigens niet langer perma­nent in Bokhoven. Met de dood van de krankzinnige Karel van Immerseel in 1741 kwam er een einde aan het geslacht Van Immerseel. Tot 1753 werden ze opgevolgd door Christina van Salm die weer opgevolgd werd door de prins van Robecq, Anne Louis Alexandre de Montmorency. Hij bleef in Parijs wonen en zou zijn zaken door een intendant-generaal laten waarnemen. In 1812 stierf hij kinderloos. Ondertussen was het restant van het kasteel in 1794 door de Fransen verwoest en was Bokhoven sinds 1 oktober 1795 niet langer een een Luikse heerlijkheid, maar bij Frank­rijk ingelijfd. Op 5 januari 1800 werd Bokhoven aan de Bataaf­se Republiek overgedragen, op 20 september 1805 werd het bij het departement Brabant gevoegd en op 10 maart 1810 werd het tegelijkertijd met de Meierij onderdeel van het Franse keizer­rijk. Als gevolg hiervan werden de nieuwe Franse wetten inge­voerd en het college van schepenen afgeschaft.[16]

       

      De Schepenbank

      De exacte oprichtingsdatum van de Bokhovense schepenbank is niet bekend. Wel weten we dat er in 1304 in de nabije omgeving van Bokhoven, in Hedikhuizen en Genderen, een tweetal schepen­banken zijn opgericht. Bokhoven viel niet onder deze instel­lingen, maar had zijn eigen rechtsvoorzieningen. Mogelijker­wijs is er ook voor Bokhoven in de loop van de veertiende eeuw een institutie met een aan een schepenbank overeenkomstige functie opgericht. Bekend is in ieder geval dat er in 1438 een zekere Dirck Jacopsoen schout was.  Deze functionaris zou later vervangen worden door een drossaard. Hij vertegenwoor­digde het gezag van de heer en had veel ruimere bevoegdheden dan de schout. In het charter uit 1438 waarin Dirck Jacopsoen werd genoemd was van schepenen nog geen sprake, maar van heemraden en gheburen. Zij hingen echter wel - gelijk later de schepenen zouden doen - ter bevestiging 'den ghemeynen zegel des dorps van Bokhoven' aan deze oorkonde. In 1460 sprak men in het zogenaamde landrecht van Bokhoven - het plaatselijk recht - wèl van schepenen.[17]

      Het landrecht uit 1460 bepaalde dat er door of namens de heer zeven schepenen behoorden te worden aangewezen. Zij dienden dan een termijn van vier jaar vol te maken, waarna zij twee jaar uit hun functie moesten blijven alvorens opnieuw aange­steld te kunnen worden. De schepenen legden ten overstaan van de drossaard een eed van trouw af.[18]  Sinds 1631 zetelde de schepenbank in het zogenaamde dinghuis op het dorpsplein.[19]

      De drossaard fungeerde binnen het dorpsbestuur namens de graaf. Hij moest om zijn functie te mogen vervullen aan de graaf betalen. Zo is bekend dat Roeland van Breugel - dros­saard van 1682 tot 1706 - bij aanvaarding van zijn ambt 4300 gulden aan de graaf moest betalen. Daar stond dan weer wel tegenover dat hij alle aan het ambt verbonden inkomsten ge­noot. Drossaard en schepenbank functioneerden gezamenlijk als dagelijks bestuur van de heerlijkheid. Andere functionarissen in dienst van de heerlijkheid waren een tweetal burgemeesters die zorgden voor het ophalen van de dorpsbelastingen en de overige inkomsten en uitgaven van het dorp, een vorster die optrad als een soort veldwachter en als gerechtsbode tevens boodschappen voor drossaard en schepenen overbracht aan der­den. 

      Omdat het aantal geschikte personen beperkt was, was men meestal voor een aantal jaren schepen om vervolgens tijdelijk burgemeester te zijn.[20]

      De schepenbank had niet alleen een zuiver bestuurlijke, maar ook een rechtsprekende taak. De bestuurlijke taak bestond onder andere uit het vervaardigen van plaatselijke ordonnanties, het innen van - plaatselijke - belastingen en het beheren van de inkomsten en uitgaven van het dorp en het organiseren van de beveiliging van het dorp.[21]

      In het voorgaande is al melding gemaakt van het gegeven dat Bokhoven een zogenaamde vrije heerlijkheid was. Daarnaast was het ook een zogenaamde hoge heerlijkheid. Voor de recht­spraak betekende dit laatste dat de schepenbank de zogenaamde hoge en lage juris­dictie had waardoor ze bevoegd was in zowel civiele als criminele processen. In criminele zaken mocht ze zowel lijf­straffen als de dood­straf opleggen.[22]

      In de criminele rechtspraak fungeerde de drossaard als aankla­ger. De rechtsgang kende een vast verloop. De drossaard fun­geerde daarbij als de rechtsvorderaar die er voor moest zorgen dat er recht gesproken werd. De schepenen waren de rechtsvin­ders, zij moesten overeenkomstig het geldende recht hun oor­deel in een zaak vellen.[23] Alvorens een proces te kunnen aan­vangen diende de drossaard dan eerst een verzoekschrift in bij de schepenen. In een dergelijk verzoekschrift kon hij bijvoor­beeld vragen getuigen te mogen horen of de verdachte te mogen arresteren. Indien schepenen op een dergeljk verzoek gunstig beschikten kon een eventueel proces beginnen, waarin schepenen recht dienden te spreken. Bij aanvang van het proces werd het op de zogenaamde rol geplaatst.

      Bij de civiele rechtspraak was niet de overheid de eiser, maar een privépersoon. Hij werd ook wel aanlegger genoemd en stond tegenover de aangeklaagde die verweerder werd genoemd. Een civiele procedure werd bij de schepenbank aanhangig gemaakt door de eisende partij. De gerechtsbode of vorster dagvaarde daarop de gedaagde om op een bepaalde tijd voor de rechtbank te verschijnen. Ook het civiel proces kende verder een vast verloop. De door de eiser neergelegde eis werd aanspraak genoemd. Net als bij de criminele rechtspraak dienden de schepenen in een civiel proces uiteindelijk recht te spreken.  In zowel civiele als criminele zaken was hoger beroep mogelijk bij het Reich­skammergericht. Tot 1693 was deze instelling in Spiers en vanaf dat jaar in Wetzlar gevestigd.[24]

      Naast de civiele en criminele procesgang hield de schepenbank zich ook bezig met zogenaamde vrijwillige rechtspraak. Het betrof hier allerlei handelingen waarbij geen sprake was van een geschil tussen twee of meer partijen, maar zaken die een oordeel of bekrachtiging van een gerecht nodig hadden. Deze taak is voor een deel enigszins te vergelijken met een nota­riële functie. Zo werden er allerlei akten van verkopen, overdrachten en verpachtingen door een aantal schepenen be­krachtigd. Ook leningen die verschillende mensen onderling aangingen en bijvoorbeeld laatste wilsbe­schikkingen konden bij de schepenbank geregistreerd worden. 

      Daarnaast bestond een belangrijk onderdeel van de zogenaamde vrijwillige rechtspraak uit het namens de heer van de heer­lijkheid - die als zodanig opperweesheer was - toezien op de voogdij en het boedelbeheer. Zo diende de schepenbank te beschikken op allerlei in dit kader ingediende verzoekschrif­ten, curatoren of voogden aan te stellen en de taakuitvoering van deze laatsten te controleren. Ook de boedelinventarissen die in het archief zijn opgenomen zijn een uitvloeisel van deze taak.

      Tenslotte was het opstellen van allerlei attestaties een taak van de schepenbank.

       

      Geschiedenis van het archief en de inventarisatie.

      Voor dat door mij aan de inventarisatie werd begonnen bevonden zich de verschillende onderdelen van het resterende nu weer bij elkaar gebrachte archief van de Bokhovense schepenbank op een drietal plaatsen. In eerste instantie werd in 1811 door de toen opgerichte rechtbanken het rechterlijk deel van het archief als retro-acta bij hun eigen archief opgeëist. Het bestuurlijk gedeelte bleef in de gemeente Bokhoven. Bij een brand die op 8 mei 1839 in het huis van de burgemeester begon en daarna oversloeg naar vijf andere huizen viel dit gedeelte van het archief aan de allesverslindende vlammen ten prooi. Achteraf gezien blijkt dus dat het opeisen van het rechterlijk archief door de rechtbank de redding is geweest voor een groot gedeelte van het Bokhovense schepenbank-archief. Toch is niet het gehele bestuurlijke deelarchief van de Bokhovense schepen­bank verloren gegaan. Een gedeelte moet al vóór de brand in handen van particulieren zijn geraakt. Een andere verklaring voor het feit dat een aantal archiefbescheiden van de schepen­bank - waaronder het register waarin onder andere de resolu­ties werden geschreven[25] - in het parochiearchief verzeild zijn geraakt kan momenteel niet gegeven worden. Deze beschei­den zijn nu overgedragen aan het stadsarchief. 

      Daarnaast is een portefeuille met bestuurlijke archiefbe­schei­den per onge­luk als retro-acta bij de rechtbankarchieven terecht geko­men[26]

      Het rechterlijk gedeelte - inclusief de portefeuille met bestuurlijke stukken - werd in 1883 in het rijks­archief gede­poneerd. Aldaar werd onder leiding van archivaris Smit door dr. H. P. Coster een voorlopige inventaris van het 'oud-rech­terlijk' archief vervaardigd.[27] In 1984 gaf het rijksarchief het Bos­sche stadsarchief het rech­terlijk gedeelte in bruik­leen. De genoemde portefeuille bestuurlijke stukken werd door het rijksarchief in 1986 aan het stads­archief in eigendom gege­ven.

      Uit het voorgaande valt te concluderen dat het be­stuurlijk en het rechterlijk deelarchief van de schepenbank van Bokhoven eertijds een geheel hebben gevormd. Beide taken werden dan ook door de schepenbank uitgeoefend. Haar functionaris­sen oefenden beide taken uit.

      Het belangrijkste uitgangspunt bij mijn inventarisatie was dan ook om de oude orde zoveel mogelijk te herstellen. Acquisitie van elders berustende archieven was daarvoor een vereiste. 

      Bij de uiteindelijke ordening is de ordening die onder leiding van Smit in het rechterlijk archief werd aangebracht verlaten. Deze ordening was er een op basis van formele kenmerken, zonder dat er daarbij is gekeken naar de eigenheid, de inhoud en het onder­linge verband van de stukken. 

      De hoofdindeling van mijn archiefschema is - als gevolg van het streven de oude orde zoveel mogelijk te herstellen - een afgeleide van de twee duidelijk te onderscheiden functies die de schepenbank had; de bestuurlijke en de rechterlijke taak. Binnen deze twee, door de taken van de schepenbank bepaalde, afdelingen is door mij een ordening naar onderwerp toegepast. Hierbinnen is een chronologische ordening toegepast. Opvallend is het dat er bij het hoofdstuk vrijwil­lige recht­spraak proto­collen zijn waarin minuten van allerlei akten zijn afgeschre­ven, terwijl er daarnaast ook vele losse minuten zijn die niet in die genoemde protocollen voorkomen. Een reden voor dit verschil kan door mij niet worden gegeven. 

      Als bijlage is door mij een concordans tussen de oude en nieuwe inventarisnummers opgenomen.

       

      Noten

      [1]  Van der Velden, G.M., Het patronaatsrecht over Bokhoven, een proces te Brussel, 1769-1770. (Tilburg, 1978) blz. 178 en Van der Velden, G.M., 'Het landrecht van Bokhoven uit 1460', in: Verslagen en mededelingen van de stichting tot uitgaaf van de bronnen van het oud-vaderlandsrecht. Nieuwe reeks, dl. 4. (Zutphen, 1984) blz. 49.

      [2] Vgl. Hoekx, J.A.M., Inventaris van het archief der parochie Bokhoven. (Heeswijk-Dinther, 1969) blz. 6, Van der Velden, G.M., De kosterij van Bokhoven, 1369-1969. (Tilburg, 1976) blz. 4-6 en Van der Velden, Het patronaatsrecht, blz. 14-15.

      [3] Fockema Andrea, S.J., De Nederlandse staat onder de Republiek. (Amsterdam, 1962) blz. 73.

      [4] Van der Velden, G.M., De kosterij, blz. 2-3.

       [5] Vgl. Breugelmans, P. 'De heren van Bokhoven', in: Met Gansen Trou, jrg. 3, 1953. blz. 152 en Strubbe, E.I. en Voet, L., De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden. (Antwerpen, Amsterdam, 1960) blz. 284.

      [6] Vgl. Zoodsma, L., De staatskundige geschiedenis van de heerlijkheid Bokhoven. Ongepubliceerde scriptie, aanwezig bibliotheek stadsarchief. (z.p., z.j.) par. 2.2.

      [7] Vgl. Breugelmans, de heren, blz. 153-154 en Breugelmans, P., 'de Heerlijkheid Bokhoven', in: Met Gansen trou jrg 1, 1963, blz. 95.

      [8] Zoodsma, L., De staatkundige, par. 2.3. 

      [9] Van den Hurk, W.J.C.C., Het verborgen leven van de abdij van Berne in haar parochies, 1797-1857. (Tilburg, 1977) blz. 40.

      [10] Van den Hurk, het verborgen leven. blz 30-31.

      [11] Abdij van Berne, Heeswijk-Dinther, Parochie-archief Bokhoven inv. nr 512.

      [12]  Vgl. Van den Hurk, A.W., 'Bokhoven, vrijheid aan de Maas', in: Met Gansen Trou, jrg. 19, 1969. blz. 89.

      [13] Van den Hurk, A.W., 'Bokhoven vrijheid', blz. 89.

      [14] Rijksarchief in Noord Brabant, Archief heerlijkheid Bokhoven, voorlopig inv. nr. 34. Geciteerd bij Zoodsma. 

      [15] Van den Hurk, 'Bokhoven vrijheid', blz. 90 en Van den Hurk, het verborgen leven, blz. 32.

      [16] Vgl. Breugelmans, de heren, blz. 172-173, Van der Velden, G.M., 'Bestuurders en ambtenaren van Bokhoven in de 18e eeuw.' in: Met gansen Trou jrg. 26, 1976. blz. 221 en Van der Velden, het Landrecht, blz. 54.

      [17] Van der Velden, Het landrecht, blz. 50 en 54.

      [18] Idem blz. 64 en Van der Velden , bestuurders, blz. 224.

      [19] Van der Velden, G.M., Een wandeling door Bokhoven, in: Bossche bouwstenen, VII, ('s-Hertogen­bosch, 1984) blz. 50. Het Dinghuis werd tijdens de tweede wereldoorlog verwoest, maar daarna herbouwd.

      [20] Van der Velden, bestuurders, blz. 224-225.

      [21] idem.

      [22]  Vgl. Fockema Andrea, de Nederlandse staat, blz. 73 en De Monté Verloren, J.P.H. en Spruit, J.E., Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling. (Deventer, 1972) blz. 125-129.

      [23] Jacobs, B.C.M., Justitie en politie in 's-Hertogenbosch voor 1629.(Assen, 1986) blz.108.

      [24] Fockema Andrea, De Nederlandse staat, blz. 84-85, Van der Velden, Een wandeling, blz. 50 en Van der Velden, Het Patronaatsrecht, blz. 119. Omdat Bokhoven langs Luik een achterleen was van het Duitse Rijk ging men naar Spiers en later naar Wetzlar.

      [25] Bedoeld register is opgenomen als inv. nr. 2.

      [26] Zie: 'Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven', XLII tweede deel, 1919 II, blz. 28 nr. 43. De portefeuille werd over­gebracht naar de collectie aanwinsten 1919.

      [27] Zie 'Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven', XLI tweede deel, 1918 II, p. 3-4. 

  •  Citeerinstructie: NL-HtSA Archiefnummer 0018 Schepenbank van Bokhoven, (1460)1587-1811, inv.nr. ...
  • Hele toegang